62 Gij, die mij waart; Verrukking! En niét zaagt Het Wonder groeien zoo nabije u! Gij, die mij waart: het Lichte! En niét wist Den stil-verborgen bloei van uwen gloed Voorbij, voorbij Een wond're ruisching bleef: Want schóónheid was een wijl u bloèiend ómme! En droef nu waart een treurnis rond alom Voorbijvoorbij Somwijl een zucht alleen Waarin het dood geluk weer éven bloeiend leeft, Zóó, als de herfstnacht in zijn droom diep ademhaalt, En in die zucht al-sterfen plots veel schooner flonk'ren. Gij wist nietwie ik ben en zult dit nimmer weten Wees stil Ik kwam tot u, een boeteling, Gebogendicht omhuldvoor 't Altaar van mijn God Mephistopiieles [onzichtbaar). Dit is der bergen hoogste top: Gij zult niet méde zijn In 's menschen maten-bond Gij zult niet leven om den broode! Gesproken werd het woord: Des hemels vogelen Zij zaaienen zij maaien niet En doóden zult gij Tijd, omstandigheid En plichten en gewoonten Dus zijn niet meer: Des keizers rechten op des keizers,

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1908 | | pagina 238