(té
En bloeit het woord:
Aan God des Godes
Aan u wat uws
Gij zult niet zijn van het gebod:
Eert vader en eert moeder
Ik zegge u:
Zoo gij uzelven volgen wilt,
Zult gij verlaten:
Zelfs vader en zelfs moeder!
Gij zult niet spreken
Geloof in mij
Doch zoo daar komt een mensch
U zeggende: Mijn meester!
Zoo spreekt het woord tot hem
Ga heenGij hebt het Wéten
En zoo daar komt een mensch
In ongeloof,
Zoo toont een steen hem van den weg,
Hem zeggende
Ziedéze zelfs is klaar geloovende in mij
En nimmer, nimmer, nimmer
Zult gij treden in den tempel,
En gaan verjagenhoon en smaad
Hoort, hoort!
Een stemme rauw uit den woestijn!
Gij zult u wasschen rein
In Waarheids heil'gen stroom,
Dat. over u het Wéten dale wonderklaar
Wee, wee!
Steeds dichter, vaster groeit
Het bolster om der Kennis vrucht!
Het ware beter 11