45
Ik trok het uit den drogen bodem
En toen bleek mij alras, dat
Ik een stuk van 'n onderkaakbeen
Met 'n kies te pakken bad.
Daad'lijk had door 't bruine botje
M'n nieuwsgierigheid zijn top bereikt;
't Ging me als een ouden snoeper,
Die naar een lieve juffrouw kijkt.
En met bajonet en handen
Wroetter ik verder in den grond,
Tot ik na 'n kwartiertje zoeken,
Er nog een heele massa vond.
En ik lei ze naast elkander;
Allen bruin en half vergaan;
God weet, wat voor een historie,
Kleeft die oude botjes aan
Waren ze van dier of vogel,
Van een mensch of van een visch,
Van een waterkakkelobbus
Of een reuzenhagedis
Of wel van een jongen mammouth,
Thans verdwenen van deez' aard,
Die hier in het steenen tijdperk
Ook bad rondgetirailleerd