67 II. Finis. De zee lag glad, bijna rimpelloos: een eindeloozö, lichtgrauwe uitgestrektheid, waarover speelde het zil veren getintel van de zonheel hèl-blinkende vouwtjes over het vlakke water. En geen afscheiding tusschen lucht en water: alleen héél ver de wazig-blauwe warmtenevel, waarin als kleine, grijze schaduw zachtjes een stoomboot voort bewoog. Bijna onmerkbaar van beweging ging dat kleine grijze bootje in 't eentonige grauwig-blauwe. Vermoeiend voor de starende oogen lag de zee. En niets bewoog. 't Strand wit, verblindend scherp-wit. Dan verderop het visscherdorpjedat rustig te dommelen lag, alsof er niemand leefde, 't Haantje van den kleinen toren glom in de zon. En de vuurtoren keek slaperig, dof over de duinen heen. Hoog in 't duinlui op een schaduwigwondermooi plekje lag hij, de handen gevouwen onder 't hoofd, z'n hoed over de oogen. Lang-uitgestrekt, lusteloos! En onder de halfge sloten, witte oogleden zochten de oogen in 't onbe stemde: flauw en in onduidelijke, grove trekken, zag hij z'n leven voorbijgaan. Niet dat hij er juist z'n zinnen op gezet had, dien middag aan 't verleden te denken, maar als vanzelf schoof telkens een oud, bekend beeld voor z'n oog. En bleef er een korteheel korte poozeom plotseling dan uit te vagen en plaats te maken voor een ander.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1909 | | pagina 233