72
III. Haar jongen.
Ze stonden stil op het hoogste punt van den kron
kelenden straatweg. Vóór hen lagen de villa's en
boerenhuizen, dommelig, droomend tusschen de stille
hoornenuit het verre kerktorentje klepten een paar
vage klanken aan en beneden was de avondnevel
langzaam gekomen over de rivier. Soms steeg een
klagend koeiengebulk van de lage weilandenen trilde
lang na in de broze avondlucht. En ver achter de
rivier vervloeiden de weilanden tot een grauw niet,
waaruit af en toe een eenzaam lichtje even opgloeide
en weer verdween in het komen van den avond, die
zachtjes naderschoof, en al opklom in een witte wade
tegen de stammen van verre hoornen.
Maar om hen heen was nog niets anders dan de
droeve droomstemming van de schemering.
Tot zij zich omdraaide, en haar stem klonk dun
en teer in de stille dingen der schemering
»Kom, laten we teruggaan, ze zullen thuis wachten".
«Wou je al naar huis, Dolly? Maar nu wordt het
pas mooi en vredig! Als straks de lichtjes aan den
overkant worden aangestoken en de geluiden doodgaan
in den avond! Of... ben je bang voor je gedachten?"
Ze keerde zich in een ruk omkeek hem aan
«Voor m'n gedachten? Bang? Ik? Iloe kom je er
bij, in'ami!"
«Ja, ik dacht zoo! Zie je, er zijn oogenblikkendat
je je geluk mooi en helder in je hoort jubelen en
dat je toch een angst in je voelt hameren of je
geluk wel werkelijk het geluk is. En zoo'n stemming
«Maar m'n God, Han, wat wordt je somber! Stel