I.
In d'avondkamer zit ik stil te wachten
De sterren zijn aan 't schijnen en de boomen ruischen.
Door 't open raam dalen de klachten
De smachtende klachten van hen die weenen.
En zouden vele mensehen hun Lief nu beiden,
Ilun feeder Lief, dat met haar streelende handen
Hun droefheid wijken doet, wanneer zij lijden?
En zouden zij als ik haar schreden kennen?
En zouden zij als ik aanhoudend luisteren
Naar de geluiden die willen komen
Wijl door 't open raam het vreemde fluisteren
Van zwarte boomen komt gegleden?
In slanke vazen geuren witte bloemen,
Door mij geplukt, om er je donk're haren
Straks mee te tooien en je zacht te noemen
Mijn liefste Lief, waarvoor 'k wil blijven leven.