20 wat wel die oude kerel mankeerde, die zoo vroolijk was als een kwajongen, die vloekte en lachte, zoodat de zaal daverde van vroolijke stemmen; en die dan ineens weer stil lag, met een trek van ontzettende pijnen op zijn gezicht, en daarna soms dagen en dagen achtereen slechts kermde, en sliep. 't Was op een avond, dat Theo zich heel erg had opgewonden oin eenige neerslachtige zieken wat op te monteren. Toen kwamen weer de duveltjes, die hem net zoolang kwelden en pijnigden, totdat de oppasser hem met een morphineinspuiting in slaap hielp. Maar zelfs in den slaap lieten ze hem niet geheel met rust. Telkens weer openden zich de oogenbe wogen de lippen zich, en zoo nu en dan verbrak een zacht gemompel de stilte. Want als Theo sliep, dan was 't doodelijk stil op de zaalniemand durfde geluid te makenze hielden immers allemaal van Theo. Tot, opeens, hij zich oprichtte, met een ruk; zijn magere kop kwam boven het witte hemd uit met een uitdrukking, die aan vrceselijke dingen deed denken; 'twas alsof hij in de verte staarde, en langzaam iets zag naderen, dat hem deed leven. Maar z'n oogen bleven gesloten. Toen kwam het vreeselijke, het tragische, uit het leven van dien arme. Zijn lippen openden zichen een zacht gezang deed zich hooren; heel zacht, en heesch klonk het; eerst onzeker, maar langzamerhand vaster, forseher: Theo was weer bij z'n muziekcorps, hij was weer onder kapelmeester, en leidde een repetitie. «Zacht die violen, zoo is 'tgoedjuistkalm aan maar."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1910 | | pagina 198