96
Gij waart er allen druk aan 't werk.
Komt thuis en 't eerste wat hij zegt, is:
Jangeef me een borrel en flink sterk
Maar plotseling hoorde men luid juichen
Trompetten klonken en klaroen
En op een zegekar gezeten
Kwam Bacchus aan, geheel in 't groen.
Atahala begon te lachen,
Behaag'lijk trok hij aan zijn baard;
Weg waren al zijn voorgevoelens,
Hij was nu weer geheel bedaard.
De God zat zingend op een wijnvat,
Een flesch Bourgogne in de hand,
De wijze zag dit met genoegen;
Aan afschaffers had hij het land.
«Vriend Bacchus", zoo sprak onze grijsaard,
«Gij doet het meeste goed alhier,
Gij teelt den wijn, gij leert hun drinken,
En zonder U is geen pleizier.
Wie maakt het prettig aan den Rijn?
Wie doet Champagne steeds nog leven?
'tis Bacchus met zijn lekk'ren wijn,
Die vreugde brengt in alle dreven."
Atahala dronk Bacchus wijn
Er heerschte dra een blijde geest;
De Wijze met de Deugd, de Waarheid,
De Liefde en Bacchus vierden feest.
KEES.