118
't lage water; glippen door nu stille avondlucht als
licht zwaluwgezwenk
En alles in en om mij luistert naar het streelzoete
gefluit van dien jongen.
Boomen en heesters spreiden takken en twijgen
roerloos uit, schijnen ademloos-zwijgend op iets te
wachtenals verstard van mysterie-luistering
Dan, plots, zwijgt weer :t klaar-heldere klanken-
gezwatel.
De jongen staat nu bij de snorhortende stoomlier
en daalt in plotselingen gedachtenval van louter zielen
klank tot armelijk sober straatfiguurtje.
Maar teer-zachtjes zingt het nog wat in me na,
oude, zangerig-zoele melodien'n Maleisch
slaapliedeke nina bobonina nina bobo
En 'n oneindig zielsverlangen komt in me op, niet
woest, niet hartstochtelijk nu, maar onbestemd, wee
moedig haast, in zachtstille ontroering
Dan weer, opeens, geluidgroeiing van luidruchtig
joelende stemmen, opdavering van gul-vroolijke jon
genslach hoog-op in de volle avondlucht.
Als 'n troep dartel-jonge musschen in de lente, hoor
ik ze komende lente-jolige kameraden en dra strijkt
de heele schaar neer op 't walletje als 'n rij zwa
luwen op 'n telegraafdraad.
Daar zitten ze een tijd in den donkerenden avond.
Schrille fluitjes glieren over glim-zwart water naar
verlichte overzijde, waar koket-nuffig dametje haar
stapjes blozende verhaast in gegeneerd-nerveuze be
weginkjes. Dan glunder-hoorif 'n triomfeerende koor-
lach