422
Beneden in 't vooronder zat de bemanning't was
er donker, een klein petroleumlampje wierp, door een
dichten tabaksrook, zijn gele stralen op de tafel, waarom
heen de ruw verweerde koppen der zeeluirood-bruine
gezichtenmet grijzende ringbaardjesen die diep
liggende helblauwe oogen van de Hollandsche zeelui,
om den mond die goedhartig vastberaden trekwelke
spreekt van doorgestaan gevaar, van zelfbewust strijden
met de groote alvernielende zee.
Langzaam dwarrelde de rook uit hun pijpjes omhoog,
terwijl ze al kauwend hunne woorden spraken, leggend
een klemtoon op ieder woord.
#Jae!" zei Aai, de oude zeebonk, »'t benne scheupe
die ze tegenwoordig bouwe, kolossale dingen hoor;
onderlaast benne we dat groote schip van de engelsen
nog voorbij gevaren, die «Drednout", een effectief schip
als je daar de onzen eens mee vergelijkt, hé."
«Daar mot je nou niks van zeggen Aai", zei schipper
Bas, smokende op zijn kort steenen pijpje, «die
scheupe van de engelsen bennen wel veul grooter, dat
mot gezeidmaar ze hebben geen hart in derlui donder
als onze jongens!"
»Ja", viel een ander in, «schofte benne 't, onder-
laatst hebben ze Aai, je weet wel Aai van de kerkbuurt,
zijn heele vleet door midden gevaren en met bedekte
nummers!"
»Jae, jong, maar 't kunnen ook moffen geweest
zijn.
«Het is allemaal tuig tegenswoordig op zee dat zouen
ze ons vroeger niet geleverd hebbenen dat op ónze
zeeen 't is toch waarachtig de onzedaarvoor hebben
j