DICHTERS LIEFDE.
Op den groen bemosten oever
Van het wijde, blauwe meer
Zat in diep gepeins verzonken
Een nog jeugdig dichter neer.
Langs de marmerbleeke slapen
Viel het ravenzwarte haar;
En zijn lange, mag're ving'ren
Streelden zachtkens zijn guitaar.
Droevig keek hij voor zich henen
Vol van ingehouden smart,
Die tot bloedens toe deed weenen
't Zwaar beproefde dichtershart.
Eind'lijk sprong een traan te voorschij
Uit het somber blikkend oog;
Om de dunne, bleeke lippen
'n Lichte trilling zich bewoog.
Langzaam rolden nu de woorden
Van des armen jong'lings mond
Die in 't smartelijkste lijden
Zijn beklemde ziele vond