8
dat lied klonk mij op dat oogenblik plechtig en
schoon, schoon, enkel door de grootschheiddie
de natuur eraan gaf.
Ik liet den man een geldstukje brengen: zelf
durfde ik het niet te doen, omdat ik voelde dat
misschien, door het zien van die twee menschen,
door hun verwaarloosde kleeren en hongerig uiterlijk,
het schoone beeld, dat ik van het geheel had, zou
vervagen.
En steeds door herhaalde de man met z'n een
tonig instrument het eenvoudige lied, en telkens
weer jubelde de knaap het „Jerusalem" door de
plechtige stilte van den avond, het lied, dat sprak tot
mijn ziel zóó innig, zóó mooi, dat ik het niet op
éénmaal begrijpen kon.
Langzaam gingen de twee menschen verder dooi
de lange, verlaten straat, zachter en zachter klonk
het lied, totdat ik het eindelijk niet meer hooren
kon
Eéns nog, daarna, overweldigde mij datzelfde
niet te omvatten gevoel, dat gevoel van nietig en
klein zijn tegenover machtige impressie.
Het was na zwaren dagmarsch op warmen Juni
dag. Kalm zaten wij daar, rookend onze cigarette
op het muurtje, hoog boven het water van het
Spanjaardsgat. Het was bladstil: als een smal
blauwgrijs zuiltje ging de rook onzer cigarette eerst
omhoog, om daarna in hoe langer hoe grooter
kringels uiteen te gaan. In stilte genoten wij van
de koelte van den avond; diep daar beneden het
rustige water, streelend den muur reeds zoo vele