Ellert Reuzensteen.
(Een Drentsche ballade.)
Op de groote, bruine heide
Waar de nachtwind gierend loeit,
Waar de zon met heete stralen,
Kokend, zengend, brandend schroeit,
Leefde jaren reeds geleên,
Ellert Reuzensteen.
Tusschen kromgegroeide berken,
Onder 't oude dennenhout,
Had hij op een grauwen heuvel
Zich een ruwe hut gebouwd.
En daar leefde, heel alleen,
Ellert Reuzensteen.
's Avonds als de zon in 't Westen
Achter wolken slapen ging,
Zat hij op een grooten steenklomp
Steunend op zijn stalen kling.
Daarom noemd' hem groot en kleen
Ellert Reuzensteen,