44 Loerend, zat hij dan te spieden, Yan zijn bonk verweerd graniet, Of geen boer of vrouw of koopman Opdook in het ver verschiet. Zoo zat 's avondslang geléén Ellert Reuzensteen. Wee de maagd, die 'tdorst te wagen, Over 't wijde veld te gaan; Wee den kramer die daar 's avonds Voorttrok langs de breede baan. 't Was een prooi in 't algemeen Voor den Reuzensteen. Eens verzamelden de boeren Alle manschap uit de buurt, Om den reus ter neer te vellen; 'tHad hun lang genoeg geduurd. En gewapend toog men heen Naar den Reuzensteen. Maar van allen die daar gingen, Keerde nooit een enk'le weer; Niemand weet de ware toedracht, Ellert sloeg ze allen neer. Veel geklaag en veel geween; Door den Reuzensteen. Sinds was Ellert heidekoning, Ieder diende hem als knecht, Vrouw noch kind was ergens veilig, Ellert kende wet noch recht. Daaglijks bracht men schatting heen. Naar dep Reuzensteen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1912 | | pagina 190