SONNET.
Aan B.
Weet je nog wel, hoe op herfstgure dagen
Samen wij schreden langs velden en bosch?
Struiken en planten in zomerschen dos
Zachtkens door windwuiving schenen te klagen
Hoe daar, beschut tegen gierende vlagen,
Samen wij rustten op groenglanzend mos,
Je oogen zoo glinst'rend, je wangen in blos
Mij om een liefdekus schenen te vragen?
Hoe ik toen vlijde vol innerlijk beven
Engelenkopje aan mijn luidkloppend hart
Kijkende diep in je lichtende oogen
Tot onze hoofden zich zachtekens bogen
Handen zacht streelden langs haren verward,
Lippen zacht zongen van blij liefdeleven.
Cédé.
Alkmaar, 18 Sept. 1912.