WINTER
Zwaar hing de mist in 't stille winterbosch.
Yan den heelen langen dag was nog niet het
heldere zonnelicht gevallen door de kruinen dei-
pijnen 't was overal een grauwig schijnsel.
De boomen stonden daar niet meer als fiere
machtigende struiken daaronder niet als schuchtere
kleinen er waren geen lijnen meer, die scheidden
't eene van het andere; 't was een doode tinten-
mengeling, gedempt tot wazigheid door 't grauwe
schijnsel en den witten doom.
O, zoo stil was het in 't bosch!
Hebt ge wel eens den fluisterenden wind hooren
zoeven door de dennekruinen? Dan werd er in
uw ziel een stem gehoord, die sprakzoo zacht en
vol bemoediging, vol levensbeloften en stille, mur
melende melancholie.
En hebt ge wel den fleren woesten stormwind
hooren gieren door de zwiepende mastenvol van
uitgeborsten passie, razend loeiende, en wroedend
fluitende? Dan heeft uw ziel gelééfd, niet waar,
met dien machtigen adem der natuur, vol manne
lijke forschheidin jeugdbloeivol uitgelatenheid
Maar nü was alles dood in 't bosch.