8
De wind was er nu niet; ik geloof ook niet, dat
de stijve boomenschijnsels zouden hebben kunnen
bewegen; het stapgeluid van den eenzamen wande
laar was een zacht geklap in den natten grond;
een hondgeblaf werd van verre als een doffe klank
door den mist gedragen. Dat was al het geluid,
dat er gehoord werd.
Over de heide mistte het al trillende; niet ver
kon men er zien, maar men vermoedde de grenzen-
looze vlakte achter de zware witte nevelwolk.
Er was een open plek in 't bosch, waar de
boomen zwart glanzend afstaken tegen het wTitte
waaseenige roodbruine struiken vlekten wrat
levendiger tegen 't nevelig diep erachter, en het
mos op den grond glinsterde van druppels neer
geslagen vocht.
Er naast stond een steenen huisje, verlaten,
eenzaam in die droeve doodschheid; zware rook
viel in spiralen en in sluiers neer langs den schoor
steen, over het zwarte dak, en schoof langs de
vuil-roode murentot hij beneden verdweenterzijde
in den mist. Heel de droeve dofheid van het
winterbosch schreide daar zacht rondom dat boe
renhuisje.
Een landmeisje stond er bij den steenen waterput;
ze was in haar Brabantsche Zondagskleedingeen
nauwsluitend zwart manteltje, zwarte hoed en
zwarte handschoenende eene hand leunde op den
putrandde andere hing slap naast haar neerhaar
oogen zagen naar den grond. Ook in haar leven
was de droeve doodende winter gekomen.
Naast haar drentelde een bonkige jonge boer be-