9
sluiteloos heen en weer, met z'n handen in de
broekzakkensoms smachtend vragend naar haar
ziende.
Nog zei ze niets, altiid niets; en hij stapte altijd
weer op den ouden noteboom toe, en dan weer
terug, langs haar henen.
Toen zegde ze zacht, en toch met nadruk, haar
woorden van straks opnieuw: „Jaonus, 't kan
nie ik mag moeders nie alleenig laote" En
hijvaag begrijpendzag haar aan met zijn goedigen
liefdeblik; toen, met plotselingen onwil, zei-d-ie,
kortaf„nou't is goed oudoeen met forschen
ruk omdraaiendstapte hij wegdoor de open plek
naar 't donkere boschwaar de avond het laatste
lichtschijnsel langzaam tot zich nam.
Ze zag hem, zacht weenende, na, en luisterde
naar zijn stapgeluidonbewust vooroverbuigend in
smartelijk begeeren om hem toch te kunnen zien
nu was hij maar een zwartige vlek meer, steeds
vervagend; en ze dacht niet meer, staarde
maar droevig naar die roodbruine struikenden
droomenden mist, het donkere bosch
Plots besefte zedat hij stilstonden omzag
toen verdween zijn schijnsel, en 't was alles dood
in het rond.
Er was een jonge Lente in haar leven geweest;
het blijde jaargetij van ontluikende, opgroeiende
Liefde, het heerlijke voorjaar, waarin het hart van
't jonge meisje de liefde voelt groeien, de ont-
bloeiendeheerlijk zoete vreugde. En heel de vroege
zomer van haar leven kwam voor haar geest: de
blijde zonnelach over schoone velden, de uitge-