11
Het was nu donker overalen nog ging hij door,
onvermoeid in den nu langzaam optrekkenden mist.
In de verte flikkerde soms een lichtjeen verdween
dan weer. Daar liep hij op aanhet hoofd gebogen
onverschillig zacht fluitende.
Zoo kwam hij bij het herbergje aan den zand
weg. Het schijnsel van de petroleumlamp trilde
roodgeel over de zwarte horren voor het raam;
hij duwde de deur openschuivend over den met-
zand-bestrooiden vloer; en met 'n norsch „g'n
aovond" zette hij zich bij de boeren, die rond de
kachel zich zaten te warmen, zwaar rookend uit
korte pijpjes en pratend over het weer.
Ook in 't leven der boeren was de winter; met
zijn avonden van rooken en drinken, zijn dagen
van niets doen, van rust. De tijd van werken,
van zwoegen in den strakken zonneschijn op de
wijd-uitliggende akkers, was voorbij.
Buiten was 't nu zwarte duisternis.
Heel dat landschap was toegedekt onder een
groote donkerte.
Niets bewoog zich meer
W. K.