25
Arme kerels! Hun wachtte een vreeselijk lot.
Wee hen, als die bruine Atjehers hen vonden
Zachtjes kreunend sleepten zij zich voort. Waar
heen? Eindelijk bleven ze uitgeput
liggen.
Hun gedachten dwaalden ver, ver weg. Ze
dachten aan allen, die ze lief hadden, aan hun
tehuis in het lieve vaderland.
Een wild verlangen naar redding schonk hun
nieuwe krachten.
Voort ging het weer!
Hoor! Wat was dat? Wat deed de halmen
daar sterker ruischen Zouden ze komen
Ja, het geluid van naderende voetstappen klonk
hun in de ooren.
In doodsangst wierpen zij zich plat op den grond
hopende onopgemerkt te blijven. Doch helaas!
Hun hoop bleek ij del. Het ritselen der halmen
werd steeds duidelijker.
O G-od! Daar zijn ze! Wat te doen?
Onder een triomfantelijk gehuil wierpen de wilden
zich op de ongelukkigen.
Een woeste marteling ving aan. IJzig klonken
hun smartkreten door de zwoele avondlucht.
Arme, arme kerels!
En de bleekzilveren maan gleed voort langs haar
diamantbezaaiden baan.
Cédéq.
Breda, Oct. 1912.