48
de gang. Hij volgde haar op den voet en zoo
kwamen ze in den molen. Hier opende zij een
luik in den vloer, waaronder een trap zichtbaar
werd en naar beneden wijzende fluisteide zij
„Daar ligt een boot." Daarop wilde ze afdalen,
doch hij hield haar tegen en zeide: „Ga niet
verder meeMarieik kan alleen wel aan den
overkant komen en wil niet hebbendat je je
noodeloos blootstelt; ze zullen schieten, als ze mij
ontdekken".
„Neen, neen, laat my meegaan, ik moet zeker
heid hebben, dat je in veiligheid bent en boven
dien, de boot moet terug, anders begrijpen ze
alles".
Tegen de juistheid van dit laatste argument was
niets in te brengen en hij zag zich genoodzaakt
er in toe te stemmen, dat ze mee naar beneden
ging en met hem plaats nam in de boot. Vooi-
zichtig stootten zij van den wal en roeiden met
een paar slagen naar de overzij. Hij sprong aan
land, zij volgde zijn voorbeeld. Nog éénmaal
drukte hij haar aan zijn borst: „Mijn lief, lief
meisje, je hebt mijn leven gered. Ik moet nu
weg, maar spoedig kom ik terug om je te halen
als mijn vrouwtje" en hij bedekte haar gelaat met
kussen.
Op dat oogenblik brak de maan door de wolken
die haar tot nu toe verduisterd hadden en haar
schijnsel verlichtte hel het jonge paar aan den
oever van het beekje. Tegelijkertijd weerklonk
een rauwe kreet, als het gebrul van een getioffen