62
Het eerste, dat Willy bij het binnenkomen van
Elly's kamer opmerkte, was: „Gunst, zeg, waar
heb je Vic's portret gelaten, ik had hem zoo graag
een zoentje op zijn kruintje willen geven
heelemaal niet gevaarlijk, hoor, 'tis toch maar
een onbenullig pampiertje en bovendien hm
voor de werkelijkheid heb ik Frits liever, dat snap
je". Frits was „de" van Willyeen goedehartelijke
jongen, vriend van Vic, heel kalm en bedaard en
buitengewoon verstandig, een uitstekend tegenwicht
voor de opgewonden Willy.
Elly voelde dat ze rood werd. „Ik zeg het haar
niet, ik doe het niet", dacht ze bij zichzelf, „ze
begrijpt me toch niet", en hardop liet ze er op
volgen: „Och we hebben een beetje ruzie gehad
en nu heb ik zijn portret maar weggestopt, om
me er niet aan te ergeren.
„Gelukkig", zuchtte Willy, „dat jelui nu eindelijk
ook eens ruzie hebbenik begrijp niet hoe jelui
zoo lang de vrede hebt kunnen bewaren, gewoon
bovennatuurlijk, onbegrijpelijk! Lieve hemel,
Frits en ik hebben om den dag ruzie, maar dan
is de verzoening des te zaliger! Ik zou alleen
daarom wel ruzie willen maken, je weet niet, hoe
engelachtig hij dan is. Maar ik kom hier niet om
allerlei sentimenteele onzin uit te kramen, maar
voor de jurk, allons, voor den dag er mee!"
Gehoorzaam haalde Elly uit een kartonnen doos
de jurk te voorschijn. Willy deed van verrukking
een knieval en jubelde:
„Ooo, beeldig, El, schattig, snoezig, engelachtig,
honneponnig, nee, wat zeg ik, betooverend is 'tie,
ja, dat is ie". Elly lachte.