76
O, hoe duidelijk herinnerde hij zich het afscheid,
nu eenige weken geleden.
Hij zag haar weer staan, het hoofd rustend
tegen de groenemet witte bloemen beplekte
klimopblaren en haar onschuldige, blauwe oogen,
vol ingehouden tranenblikkend naar den ver-
trekkenden manzoo vol oneindige liefdezoo
trouw, maar in-droevig, dat Lamef zich niet had
kunnen weerhouden nog éénmaal terug te keeren
om haar voor 't laatst nog eens aan zijn borst te
drukken.
Zacht had ze haar armen om zijn hals gestrengeld
en in droefheid uitbarstend had ze hem snikkend
vaarwel gekust en zijn overvol hart had sneller
geslagen in zijn borst, als ging het barsten.
Toen, langzaam en voorzichtig haar armen los
makend had hij haar nog éénmaal aangezien vol
vreemdangstige aandoening en zachtjes was hij
heengegaan, niet meer durvend omkijken.
In een diepedroge sloot lagen zijde korporaal
en drie soldaten. Lamef was een van hen. Ze
lagen daar goed beschut door struikgewas en eenige
groote boomen.
De nacht had haar zwarten mantel uitgespreid
over de aarde, en de hemel, in den middag nog
zoo helder, was nu bedekt door loodzwarte wolken
die langzaam voortdreven. Zoo nu en dan bleekte
even op de maanzendend haar blanke licht over
de vlakte. Dan zag Lamef hoe vóór zich de wijde,
uitgestrekte heidelanden golfdenhier en daar met