BONNET.
Zoo ledig, droef en stille is mijn hart,
Dat blijde was en vol, zoo kort geleên;
O, waarom, lief, ging je toch stille heen
En liet mijn jonge, teere ziel slechts smart....
Je zult nooit weten hoe ik eenzaam wTeen
En sluit mijn oogen, door de pijn verstard
En hoe mijn ziele zucht: waarom zoo hard...
Wijl toch je liefde zoo oprecht mij scheen?
Mijn ziel zal blijven wachten op een stem,
Die éénmaal weer zal fluistren aan mijn oor
En spreken zal van dwaling en berouw;
Een mond, die kussen zal den mond van hem,
Die eens haar liefde onverdiend verloor,
Maar, rein en teeder, steeds haar minnen zou.
Cédé.