AMOURETTE.
Zij was een heel aardig, klein meisje:
Ze ging 's morgens nog naar de les;
Hij was een jong, vroolijk cadetje,
Je weet wel, één van de C. S.
Hij ging op een avond wat loopen,
Wat kijken in 'tstadje, op straat:
Hij zag een lief kindje passeeren
Zooals dat nog wel eens hier gaat.
Ze trippelde vlak langs hem henen,
Ze ruischte zoo zachtkens voorbij
Hij had in haar oogen gekeken:
Wat glansden die vredig en blij.
Die blik had zijn harte getroffen;
Hij wist niet meer goed, wat hij deê;
Hij volgde haar tot een stil plekje:
„Och, zus, mag 'k een eind met je mee?"
Ze keek hem weer aan en ze lachte;
Weer glansden haar oogen zoo zacht:
„Ja", zei ze, ze vond hem wel aardig,
Als hij maar geen kwaad van haar dacht.