HERFSTDAG.
Daar doemt het bosch op uit den natten, grijzen
nevel, die neerhangt, somber en zwaarover het
landschap en de rivier, die kil, zich even rimpelend,
langs haar boorden stroomt, en over de weilanden,
nu eenzaam verlaten, zonder goud van de boter
bloemen en zonder zilver van de sierlijke meizoentjes
en kamillenzonder het loeiende bonte veeslechts
de grootebrutaal aandacht eischende reclame
borden langs de spoorlijn staan er nog, de dunne,
gore steunpalen piekend in de lucht.
Onze voet betreedt den modderigen zandweg,
die voert naar het bosch daar in de verte, het
bosch, dat gaat sterven. De vochtige mist voelt
klam aan op onze kleederen.en beneemt den lust
tot praten. Nog even dat bruggetje over met zijn
ongeverfdeverweerde leuning en wij betreden het
bladertapijt onder de statige woudreuzen.
De omgeving maakt somberdwingt tot plechtig
zwijgen en eerbied hebben, zich nietig voelen tegen
over de natuur. Dof klinken de voetstappen, ge
dempt het knappen van een twijgje onder onzen tred.
Naargeestig zwak glimmend verheffen zich de
stammen, van onder begroeid met het grijze mos,