22
slagen en dan zult ge vallen, ge zult de aarde
doen dreunen, maar dan is ook alles gedaan.
De mist hangt nog zwaar over het bosch en
het donkert snel. Zwarte schaduwen schuiven
naderals schimmen. Tusschen de boomen wordt
het mystisch schemerduisterals in een cathedraal.
Droevig, weemoedig, komen de tonen van het
vesperklokje aangalmen. Een houthakker nadert,
zijn bijl op den schouder, zwaar de plompe laarzen
verzettend, dof neerstampend op het dikke blader
tapijt. Hij mompelt een groet en gaat voorbij,
geen oog hebbend voor het mooie, het plechtige
om hem heenslechts verlangend naar een stevig
maal en een warm bed.
Een zuchtje komt aansuizelen en drijft den nevel
voor zich uithem verdunnendtot hij niet meer
neerhangt als een dik gordijn.
De avond is gevallen en nog loopen wij in het
bosch, doch de boomen staan niet meer zoo dicht,
de bodem wordt modderiger en wij naderen den
zoom. Nog even het beekje over, dat traag vliet
langs het bosch en ons scheidt van den weg, die
ons naar huis zal voeren, terug naar het dorp.
Noode scheiden wij van het woud met zijn
droevige, sprookjesachtige schoonheid. Het koeltje
is aangewakkerd, de mist opgetrokken; de wolken
scheuren van één en plotseling verschijnt de maan,
vredig neerstralend op het droomende herfstland
schap.
Floda.
C. S., 26 October 1913,