27 Vanaf dien blijden lichten lentedag, dat in z'n hart de Liefde werd geboren, had hij gestreden met zijn schoonst gevoel. Hoe, hij, een Ulvenhout, zou een van Gaveren, een der aartsvijanden, beminnen? Heen nóóit! Dat mocht, dat kón hij niet! En toch was er wel één gevoel zoo teeder Zoo innig-mooi, als deze jonge Liefde? O, toen hij haar voor 't eerst in d'oogen zag, en dit was even slechts hun paarden draafden toen voelde hij, dat zij de vrouwe was, die, onbestemd, hij in zijn droomen eerde. Zóó diep had hem dit nieuwe gansch ontroerd, dat zonder overdenken hij 't liet groeien tot groote Liefde onverwinbaar sterk Nu schreed hij voort door 't donk're bosch tot aan de gracht, die 't oud kasteel omgaf. Cathrina wachtte hem Zie, hoe 't kasteel daar ligt in avondrust, heel duidelijk weerspiegeld in de gracht; een vogel zingt nog zacht zijn lentelust, maar alles is heel kalm en wacht den nacht. De dennen staan zoo stille naast elkaar, te samen houden ze de nachtewacht; er is geen wind meer in het bosch, alwaar nu alles rust 't is nu zoo plechtig daar De boomen staan er als mysteries, reuzengroot, tegen den hemel, van het zonlicht rood Er was een laatste zonnestraal gegleden, heel zacht, over den slotmuur, en een raam

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1914 | | pagina 179