88 „van 't noodlot, dat ons dwingt tot onze daad, „dan zal 'k, door 't luiden van de bedeklok, „mijn knechten roepen, die gewapend wachten „dicht bij de hut, in 't bosch verscholen. „Hun aanblik zal den kluizenaar verschrikken. „Dan zal de priester ons zijn zegen geven /„En later zal hij ons begrijpen. „Geef God, dat hij terstond dit doet." V. In 't donk're ruim der kleine boschkapel lag bij 't altaar de kluizenaar geknield. Door 't hooge raam terzij van 't priesterkoor stak scherp omlijnd een witte manestraal in 't diepe donkerdat het kerkruim vulde Zooals op diepen grond van orgeltonen, die donker zijn, en vol van majesteit, 'de stem der vrouw opklinkt in helder licht, dat stralend praalt op d'orgelharmonie Nog bleeker dan des daags leek het gelaat des priestersvele uren van den nacht lag hij reeds zoo, verzonken in gebed. De wereld en de menschen zijn zoo slecht, zij leven voort in ondoordachte zonden; de broeder haat zijn broeder, en de Liefde wordt wreed gedood in slijk en lage lusten. Maar op dit plekje in 't stille dennenbosch was één dier zielen, zuiver, zonder zonde, die Gode smeekenal de uren van hun leven en Hém hun daden en gedachten wijden, als boete voor wat anderen misdreven

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1914 | | pagina 190