66
O, nu zou hij roem kunnen behalen; deze dag
zou hem geluk brengen.
Hij zet zijn veldkijker voor de oogen en kijkt
over het dal heen naar de heuvels en kleinere on
effenheden, waar de Japanners zich moeten bevinden.
Geen menschelijk wezen is echter te zien. Stil
en plechtig ligt de aarde aan zijn voeten. Geen
enkel geluid verbreekt de stilte. De soldaten in
de loopgraven zitten stil, het geweer in de hand;
enkelen fluisteren zachtjes.
Een poosje blijft de vlakte voor den berg nog
verlaten. Dan wordt plotseling van achter een
terreinplooi een langzaam aangroeiend geel lint
zichtbaardat bijna onmerkbaar nadert. Kweznasof
ziet dat het de Japansche infanterie is, die voor
waarts gaat tot den aanval. De geheele linie deelt
zich in kleinere groepjes en al die kleine afdee-
lingen bewegen zich voorwaartszich haastend
naar een volgende terreinplooi. Steeds naderen de
gele stipjes. Eindelijk zijn ze dicht genoeg bij om
met kans op succes onder vuur genomen te worden
en nauwelijks is het bevel gegeven of een regen
van moordende projectielen klettert op de vijanden
neder.
Al die gele stipjes blijven plotseling onbewe
gelijk, enkele voorgoed, andere sleehts voor kor
ten tijd.
Maar ze naderen steeds, de vijanden, voortge
drongen door een onweerstaanbare machteen alles
overheerschende haat, die toeneemt, telkens als
een makker valt, kreunend van woede en pijn.
Met een ongekende doodsverachting snellen ze voor-