Jaarverslag 1912-1913. Reeds in mijn prilste jeugd ben ik een philosöof geweest. Toen ik nauwelijks de kinderschoenen ontwassen was, in mijn jongste jaar bijvoorbeeld, staken ik en nog zoo'n veelbelovend product vaak de hoofden bij elkaar, 't Was gewoonlijk 's avonds voor we naar bed gingen. Terwijl het rumoer van een dertig stoeiende cadets om ons heen gonsde stonden wij daar, geleund tegen een kleerkastje, ons mouwvestje uit, af en toe een schoen, een sok of iets dergelijks uittrekkend, want met de bel moesten we er in zitten. We begonnen altijd met hetzelfde: 't Was wel goed op de Academie, maar 't was niet „thuis" en als we dan al onze grieven hadden uitgewisselddan zakten we langzamerhand af tot geleerde dingenspraken over vierde afme tingen, over 't oneindige, over het eeuwige. We waren zoo jong, we konden dus alles, alles be grijpen, ons in alles indenken. Tegenwoordig ga ik langzaam en bedaard 's avonds de trap op. Nu eens blijf ik praten met dezen of genendan weer stap ik direct in de paardeharen. Ik ben nu hier geheel gewendik heb geen grieven

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1914 | | pagina 87