7
„Mühler", zegt zacht een kameraad, „al wakker,
mijn gelukwenschendat je het nog vele malen
moogt beleven". Carl is nu op. Toilet is gauw
gemaakt. Onwillekeurig denkt hij weer aan ver
leden jaaraan zijn slaapkamer. Het is nu zijn
beurt om de wacht te houden in de uitkijkpost
van den loopgraaf. Een mooie, stille morgen door
niets gebroken, dan door nu en dan een schot,
eenzaam klinkend.
Ja, verleden jaar was het toch anders, heel
anders
Maar wat is dat? Zou hij zich vergissen? Is
daar ginds niet meer bedrijvigheid dan anders?
Zouden ze nu vandaag aanvallen? Zouden
ze wezenlijk gelooven, dat hun artillerie ons gisteren
zoo uitgeput heeft, dat ze vandaag aanvallen
kunnen? En onwillekeurig, strekt hij zijn hand
naar het electrische belletje, dat klinkt in de over
dekte schuilplaatsen.
Maar neen, het kan toch eigenlijk niet!
Oplettend blijft hij nu kijken, strak, bijna
fixeerend die oneffenheden daarginds. En weer
ziet hij daar leven en drukke bewreging.
Snerpend klinkt de bel daarbinnen. Het duurt
maar enkele oogenblikken en de loopgraaf vult zich
met kameradendie regelmatig en ordelijk komen.
Officieren kijken nu uit en bespreken kalm de toe
stand. Kort, helder opklinkend, zeggen ze dan hunne
bevelen. In eens komt het daarginds, eerst eenige,
dan meerdere rijendie nader komenal nader en