WINTER.
11
II.
De Winter heerscht, almachtig. Buiten bange zuchten
De naakte boomen uit hun leed om doode blaren
Wijl om hun kale kruin de koude winden waren,
Die voeren meè hun klacht naar grijzig-grauwe
[luchten.
De Zonne is te zwak om hemel te verklaren,
En Winter grimlacht, weet, hij heeft nog niet
[te duchten,
Ach, jonge Lente moet, onmachtig nog, hem
[vluchten
De kilte van den dood is door Natuur gevaren.
Maar éénmaal wordt het nieuw Leven toch geboren
En Zonne overwintmet groen en hemel blauw
Dan krijgen droeve boomen teêre blaren fijn
Zoo zal er ook voor mij een schooner toekomst
[gloren
Een gouden dageraadhéél licht van liefd'
[en trouw,
En léven zal mijn Ziel in zonnig Zomer-zijn.