N A G H T.
13
IV.
't Is alles droef en duister om me heen
De nacht is zwart, als in een diepe rouw
Om doode liefde, of gebroken trouw,
Om leed, en handenwringen in geween
De regen valt zoo staag, als of er geen
Zonhelle dag meer komen zal; ik zou
Alleen maar weenen willen gaan bij jou,
Want al, wat Zon was, lijkt zoo lang geleen.
Jij laat me door den nacht zoo eenzaam gaan,
En hoor! de wind die huilt; ik voel me klein,
En alles is vijandig tegen mij
Als jij zou komen willen aan mijn zij
Zou alles in me stil en rustig zijn,
En sterren zouden aan den hemel staan.