25 Het is wel heel treurig, niet waar? Ik weet niet, of het treurig is Wie zal zeggen, wat goed is en wat slecht? Ik wist niet, of ik van je hield. Alleen wist ik, dat altijd ik verlangde naar je; verlangde, om je donkere hoofdje te nemen tusschen mijn handen en te kussen je rooden mond; ver langde, te kijken in je vreemde oogen, met hun lach van weemoed en waarin schitterde héél diep de vonk, zóó diep, dat alleen ik ze zag, omdat alleen ik óók ze kende; en dat je kleine handen zouden uitgaan naar mijn hoofd en streelen over mijn blonde haar En telkens droomde ik dit beeld Want éénmaal was het zoo geweest Wie zal zeggen, of het goed was, dan wel slecht? Maar ik wist, dat éénmaal mijn verlangen zou gaan naar een andere dan jijen dan misschien weer naar een andere. Héél, héél lang, later misschien, maar toch ééns. Het is wel héél treurig, niet waar? Het was, of een stille stem, vol weemoed, me had gezegd, dat zóó mijn hart zou zwerven; in langzame, zekere woorden, die reiden aanéén, in regelmaat de volgingen van klemtoon; dat het klonk voor mijn hart als een eenvoudige, wee moedige melodie En ik heb het je gezegd jou hand in de mijne, met ook weemoed in mijn stem.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1915 | | pagina 183