26
Ik dacht, dat het goed was; ik weet niet, of
je me begrepen hebt
Maar ik geloof te wreten nu, dat nooit meer je
röse lippen zullen kussen mij, zooals toen;
dat nooit meer je kleine handen zullen uitgaan naar
mijn hoofd en streelen over mijn haar,
zooals toen
Het lijkt nu zoo vreemd, niet waar? Het was
zoo héél gewoon
In mij leeft de herinnering
Wil je mij wèl vergeven, voor dat eens mijn
lippen je hebben te kussen gewaagd!
Het is zoo héél vreemd soms
VII.
Weet je nog wrel, die laatste maal?
Waar was je lach en je vroolijkheiddie je had
voor de menschen, opdat ze niet zouden zien de
weemoed van je ziel? Je was héél stil
We meden te zien naar elkaar en toch
telkens waarden onze blikken
Éven zag ik in je oogen; óók weg was hun
vreemde lach van weemoedik zag in een zwarte
melancholie.
Wanhopig zwierven onze stille blikken en zochten,
zochtennaar ietsdat niet was
en wel was geweesttoen.
Weet je nog wel
VIII.
Misschien is het wel beter zoo
Jij hebt gezegd, dat het kón, dat liet zou beter
zijn; ik wreet het niet, mijn hoofd is moe