32
verluierd, dan „sloeg hij weer een paar figuren
in de les" en dan kon je hem zien loopen over
het buitenterrein, op een manier, zooals alleen
hij dat kon.
Het buitenterrein, daar was hij altijd op; hij
hield van de natuur, van bloemen en groen, „ver
veelde zich altijd in de cantine"en daar liep hij
dan een hand in z'n zakde andere in voortdurende
heen- en weer-beweging van mond naar omlaag,
bezig met de, met hem onafscheidelijk verbonden
sigaret; het kwartiermutsje scheef op het vrij
dunne, zwarte haar; een keurig geborsteld mouw
vest aan hij had steeds een kleerborstel in zijn
boekenkastje met gefronste wenkbrauwen,
de neus fijngevormd, karakteristiek ge
kromd
Dan liep hij zich te ergeren aan „de lui," die
vervelend waren; aan de slotgracht, die vies was,
aan de steentjes, die op het pad lagen, ten slotte
aan de boomendat ze op hun plaats stonden, en
niet er naasten het meest aan zichzelf,
vooral aan zichzelf.
En dan verweet hij zich de vele romans en
wetenschappelijker werken, dan beloofde hij zich
zelf beterschap, verandering ten goede, vooral als
„de oude vrouw" hem weer geschreven had; dan
vormde hij zich goede voornemens, dan
tot plotseling het vrije half uur om was, de bel
ging weg illusies, weg goede voornemens,
weg alleshij was weer ineens down,
down, ineengezakt geheel, tot lui-oud-heertje.