ZUSJE.
Schets.
„U geeft dus geen hoop meer, dokter?"
„Als er morgen geen beterschap is ingetreden,
vrees ik het ergste, mevrouw".
Met deze woorden verliet de dokter de zieken
kamer, mevrouw met haar door het waken bleek
en ingevallen geworden gezichtje zacht in cene
sofa zettende.
Wezenloos staarde ze voor zich uit: de woorden
van den dokter hamerden haar in de ziel en een
angstig gevoel, hij sterft hij sterft, maakte zich
van haar meester. Eerst nu in de ure des gevaars
voelde ze, hoeveel ze van hem hield, hoe
dól ze op hem was, hoe ze hem zou missen, als
dokter werkelijk de waarheid had gezegd. Een
zacht getrippel in de gang deed haar opkijken. De
kruk van de deur schommelde zachtkens heen en
weer, steeds vlugger, tot eindelijk een kuchje
verried, wie haar in beweging bracht.
Langzaam en doodstil schoof de deur open en
een lief, klein, donker krulkopje op bloote voetjes
in nachtponnetje, keek om den hoek.
„Moesje toe moesje, kom nu eens bij me
kijken! Ik heb u den heelen dag nog niet gezien!
Popje slaapt zoo rustig in wiegje, moes!"