ROEM.
Yon dos Lebens Gütorn allen
1st der Ruhm das höchsto doch
Wenn der Leib in Staub zerfallen
Lebt die groszo Name noch.
Schiller.
Hij was nooit gelukkig geweest. Zijn ouders
had hij nooit gekend en zijn familie, „met dien
jongen opgescheept,*' had hem zoo gauw mogelijk
naar een kostschool gestuurd, waar hij het heele
jaar door bleef.
Vrienden had hij nooit gehad. Soms had hij er
erg naar verlangd, maar hij was te teruggetrokken,
te stil. Hij vertrouwde niemand, zichzelf het minst.
Als de lui herri niet plaagden, lieten ze hem links
liggen. Op school was hij een van de laatsten,
niet omdat hij niet kon, maar hij vroeg altijd:
„waarom?" Waarom zou hij werken?
Voor een cijferlijst, die elke drie maanden naar
„huis" werd gezonden?
Als hij te weten was gekomen, dat ze „thuis"
nog iets om die cijfers gaven, zou hij zijn best
gedaan hebben omze nog wat slechter te
maken! Want hij haatte het „huis!"
Zelfs had hij geen eerzucht. Het kon hem niets
schelen wat van hem terecht kwam, en daarom