58
De jongen hoorde, clat zijne moeder weende, hief
het hoofd op en zag haar aan.
Aanstonds begreep hij, wat haar scheelde en ver
drietig keek hij weer voor zich in de vlam van
de lamp.
Hij begreep zijne moeder niet, die angst voor
de mijn kon hij zich niet voorstellenHij
hield veel van zijne moeder, zielsveel, maar deze
dwaze angst
Hij hield van haar, o zoo veel, hij verweet zich
het leed, dat hij haar aandeed,maar,
de mijnze lokte hem, ze trok hem aan,
hij moest er heenhij moest
Die donkere gangen, die geheimzinnigheiddat
menschelijk mierennest honderden meters diep in
den grondhet warnet van gangen en schachten
dat gehamer en geklop vermengd met het gedreun
der machinesde mijn, dat proefstuk vah
menschelijk vernuft,hij hunkerde ernaar,
hij hunkerde naar hare mysterieuze duisternis, naai
de zwartemagere gezichten van hen, die het geluk
hadden te leven in dien geheimzinnigen atmosplieer.
Maar dan dacht hij weer aan zijne moeder en
de vreeselijke tweestrijd tusschen zijn hartstocht
en zijn liefde ving weer aan, zoo hevig, dat hij
er schier door verpletterd werd, zacht kreunend
het hoofd op zijne handen legde en snikte, snikte
Zijne moeder keek naar hem, begreep hem niet,
had diep medelijden, maar hare liefde behield de
overhand en haar besluit bleef vast: „Alles, maar
niet naar de mijn".
En het beeld van haar gestorven echtgenoot kwam