74
geheime lade liet grooteoude boekwaarin stonden
de héél voorname dingen van regeering.
En hij schreef, alléén, op één groote bladzijde:
„Zéér vreemde wijsheid kwam tot mij, dezen
dag: er is één onder mijn volk, die mij geen
slaaf wil zijn"
Toen borg, langzaam, hij weer weg het boek.
En zijn lippen plooiden zich tot een vreemden
lach
Snel vielen de schaduwen van donkerte aan den
oever van de Gangesna het laatste gouden gloren
van de helle zon.
Daar lag een jonge man; tusschen de schouder
bladen de dolk, waarop het teeken van de sluip
moordenaars des Konings. Het was, alsof hij pas
nog had geknield
Statig ging zijn weg het gewijde water van den
heiligen stroommet een even ruischelend geluid.
Als een schreiend leed, dat, zachtkens, was in
slaap gesust
Stom staarden stille sterren door den inkt-blauwen
nacht.
Weer was het, dat de Koning zich dragen liet
door de stad en het volk knielde nêer voor hem
in de straten, want zóó wilde het de wet.
En géén was er, die niet knielde.
De grijze Koning glimlachte, meteen vréémden
lach
Den Haag, Oranjekazerne, Max.
2 April 1975.