AMSTERDAM.
(Opname bij kunstlicht.)
De zon was juist onder, de lantaarns flikkerden
links en rechts opverloren hun doodsche stil
zwijgendheid en werden beteekenisvol in het
schilderij van den komenden nacht.
Alles werd overgoten met dat „waas van poëzie",
dien „gloed die alles kleurt", het leelijke werd
schijnbaar verdrongen en het mooie en fantastische
trok de aandacht tot zich.
De lichte gang van vrouwenvoeten scheen har-
monieuser met het getwinkel der booglampen, de
licht-witte kleeding harmonieerde met den melk-
witblankenden hemel, de oogen kregen den glans
van een ondergaande zon. Zoo liep ik nu links
dan rechts van de breede Overtoom, overwippend
wanneer aan anderen kant een wit wolkje aan
zweefde om toch vooral den aanblik dier vrouwen
gratie niet te missen.
En sommigen keken me aan met hun diepe
oogenhelderheiddie vroolijk aandeed of wel
huiverend schoon deed voelen als tonen van een
Ave-Maria.
En ook in de drukte kwam ik.