5
Van de Leidsche Boschjes waar het ook nog
donker schemerde bereikte ik 't-Leidsclie Plein,
waar 't licht straalde uit de liooge omringende
gebouwen en kletste op 't asphalt van den straat
en twinklend kaatste op sieraden van toiletten en
korte schitteringen wierp in de oogen der pas-
seerenden.
In Heiligenweg en Kalverstraat gingen als twee
wrijvende stroomen de menschen hun weg, als in
het riem- en wielenwerk van fatalisme, ieder
naar 'tdoel, banaal of verheven, den een schijnbaar
zonder den ander van noode te hebbenmaar in
werk'lijkheid als in elkander grijpende raderen,
als draadloos bewogen dingen van uit éénzelfde
besturing.
Ik liep aan den kantwaar rakelings de menschen
me passeerden. Want ook hier was die avondgloed
nog over de menschen en wierp haar waaierend
waas van poëzie.
En op het Rembrandtsplein was het druk van
joelende volksmenigte, om een blazend muzikanten
groepje, en als hoornschreeuwen klonken de toon-
accenten tot me door.
Woelend en warrelend liepen, schuifelden of
wrongen de menschenkluwen, als muggen dwarrel
den de jodenkinderen er tusschen, hier was geen
rechts geen links, hier was de massa.
Plots knalde een motorfiets, schel weerklonk
het waarschuwend getoet, de massa spleet uiteen.
Een man, onkenbaar plomp in zijn sportaan-
kleeding liep den motor aan.
En zijeen zij uit het volkeen zij voor allen