GENISTENLIED.
Wij hebben geen vaandel, waarom we ons scharen,
De Oorlog verstrooit ons als kaf voor den wind
We zijn niet geroepen tot grootsche gebaren:
Onze taak is, wat arbeid en studie verbindt.
Wij bouwen de forten, de steun van het leger.
Wij graven de sappen, doen letsels aan kant,
Wij leggen den kabel en spannen de draden
Als koperen zenuw van 't Hoofd naar de Hand.
Diep onder de voeten der hittige strijders
Woelt stil als een mol ons houweel door den grond
Een schok en de aarde splijt spuwend in'vlammen
Verdelgend wat eeuwen na eeuwen bestond.
Wij bruggen met booten of balken de stroomen
Wij voeren de troepen langs ijzeren,tbaan.
Onze lichten verraden of vijanden komen
Als spelend de bundels het duister in gaan.
Wij hebben geen vaandelwaarom we ons scharen
We strijden maar zelden met zwaard of geweer.
We zijn niet geroepen tot grootsche gebaren.
Maar denken en zwoegen voor vrijheid en eer.
Kooi.