dwaallicht.
Een Parabel.
De man liep in het donker voort, uitstootend
een ruwen vloek, want hij had moeite het smalle
pad te houden, 'wijl zijn licht was uitgegaan.
En monend liep de man voort, morrend tegen
het noodlot dat hem dwong te zijn in zulk een
weer, zonder licht.
De duisternis was diep, tastbaar zwaar; een
fijne motregen viel neer, druilerig doordringend
tot op de huid.
Plotseling ziet hij voor zich een licht, een on
bestendig flikkerglanzend licht, een licht waarnaar
hij weiktuigelijk zijn schreden richt, gedreven door
mystieke kiacht die hem trekt en allen tegenstand
verlamt, een dwaallicht. De man volgt het licht
en merkt met schrik dat hij van het pad af is,
maar heeft niet de kracht terug te keeren, weer
toiug in de duisternis, en vóór hem is immers
licht.
En het licht lokt hem, als zacht fluist'rendzoete
lokwoordjes, maar nog even denkt de ongelukkige
teiug aan het pad maar dringerder roept
het licht hem, hartstochtelijk roept het hem.
En de man volgt het, zinbeneveld, als in een