29
Academici verrezen uit het stofrichtten hunne
hoofden, die zwaar waren van onmetelijk geluk
met moeite op en blikten angstig-vragend den
Heiligen Vader tegen.
ïoen sprak de Opperpriester en zijn woorden
vielen zwaar als donkerroode bloedrobijnen en koud
als ijskristallen op hunne warme harten:
Gij armzalige jongelingen, die dwaas zijt als
de geesteskranken in het Dolhuis; gij zwakkelingen,
die staart met oogen, dof en wazig als die dei-
aanbidders van Bacchus naar het Goddelijke On
geziene; gij hoogmoedigendie denkt groot te zijn
en sterk als de Goden zelve, doch die klein zijt
en rampzalig-teer als pasgeborenen
Waant gij te zien het werk der Goden?
Denkt gijdat heilige handen de beelden hebben
geplaatst in uw midden?
En denkt gijdat mijne magische oogen dof en
wazig zouden staren in al-geloof naar dit Wonder,
dat geen Wonder is?
Ik zie de domme verbazing komen op uwe ge
zichten en ik zie óók hier en daar een gelaat
vrees verraden!
Ja, vreest! Gij allen, die met ruwe schennende
handen de beelden hebt durven aangrijpen, het
heiligste hebt doen rusten tegen uwe brute lijven
en toen nog dacht goed te doen en de Goden wel
gevallig te zijn met uw daad!
Maar ik zeg u: vreest mijn toorn en vreest de
straf des Hemels, die ongetwijfeld zich storten zal
op uwe domme, verwaten hoofden, en misschien