31
En de heilige, doceerende Broeders kwamen tot
hen en spraken met bevende lippen van den toorn
des Opperpriesters en van de waarschijnlijke ver
banning der schuldigen.
En nog had geen der Academici zijn
schuld beledenNa den morgendienst, die
angstig-zwijgend was gehouden, groepten allen
wreer samen onder de zuilen van het peristylium
en toen was het, dat steeds weer namen werdén
genoemd en enkele der genoemden niet bleven
ontkennen. Zóó drukkend-zwaar werd de atmosfeer
dat tenslotte de oudste en wijste der Academici
een oogenblik om gehoor smeekte.
Medebroeders, luistert naar mijne zwakke
rede! Te lang reeds groepen wij in mokkend
gepeins te zamen. Het licht moet schijnen in onze
duistere zielen. Lange dagen verbeidden wij het
oogenblikwaarop de beelden weder zouden zijn
gekomen in ons midden. Thans zijn zij daar
Was het niet ons aller wenscli? Hebben wij niet
elk uur van den dag, elk uur van dén nacht onze
smeekbeden opgezonden, om onzen wensch vervuld
te zien? En zijn niet degenen onder ons, die onze
bede verhoorden, te loven? Want namen zij niet
van ons weg het groote, angstige verlangen, dat
onze. zielen ondermijnde? Zij waren zwak, voor
zeker Want zonde is het den Opperpriester in den
waan te brengendat niet hun handdoch godde
lijke kracht het werk volbracht. Ik weet nietwie
de daders zijnIk verlang ook niet hunne namen
te leeren kennen. Maar wèl weet ik, dat zij ons
allen het Geluk geschonken hebbenwaarnaar wij