CADETTEN LI EFJ E.
D'r vader was een kroegjeshouwer
Hij tapte bier en brandewijn.
Zij was een engel van een meisje
Als er niet veel op aarde zijn.
Zij was gekomen in z'n leven
Als maar een kleine zonnestraal
Waar wij Cadetten meer om geven
Dan reglement en integraal.
Ze gaf zich stil en vol verlangen,
Verheugd, verteerd bemind te zijn.
Ze wist van graden en van rangen
En wat „haar jonker" eens zou zijn.
Zoo gingen maanden, vlogen jaren,
Hij moest gaan scheien van „de blaag".
Ze paste nog bij gele patjes
Maar niet bij sterren op de kraag.
Een avond was hij stil en kregel
Ze voelde wat er komen ging:
„Je bent nou gauw een hooge oorne"
„Maar ik blijf toch jouw lieveling?"
Hij wou haar laffe praatjes houen
En zwammen gaan van „stand" en „eer".
Ze vlood met tranen in de oogen
Er was een laffe kerel meer.
Kooi.