LXXVI
langen naar het vreemde, het vage, het onbekende,
dat ons de toekomst zon brengen.
In die eerste dagen van onzekerheid heb ik me
in stille verbazing afgevraagd, hoe het mogelijk
kon zijn dat zoo iets kon gebeurenterwijl wij
bewoners van Kilacadmonoveral verspreid waren
over ons land. Ik had wel eens gedacht, vroeger,
aan de mogelijkheid van een oorlogen mijn
fantasie deed me dan heel het Corps verzameld
zien binnen de oude muren van het Kasteel.
„En mocht eenmaal de oorlogsfakkel
Weer blaken aan het Dietsche strand"
Daaraan dacht ik in stillen weemoed, toen ik
mijn kist pakte te midden van mijn detachements-
genootendie óók weinig spraken.
Daaraan dacht ik en ik voelde hoe ook in hen
de gedachte was aan het vreemdedat wijcadetten
die steeds te zamen warenwanneer iets van belang
gebeuren ging; die altijd lief en leed samen deelden
als kinderen van een groot gezin nu in groepjes
van enkelen dit ernstigehistorische moment
moesten doormaken.
Maar tegelijkertijd was de zekerheid in me, dat
dubbelkrachtig zou zijn het gevoel van saamhorig
heid der enkele vereenigden
We werden gemobiliseerd. Sommige van ons
werden gezonden naar de depóts om hun krachten
te geven voor het africhten der jonge miliciens en
vrijwilligers; anderen bleven bij het veldleger en
stonden klaar om mogelijke belagers van Neörlands
vrijheid op Oud-Hollandsche wijze te verwelkomen,