LXXXVI
De Academie werd in 1828 geopend met 178 cadet
ten, gedeeltelijk overgekomen van de Delftsche
school, voor het overige, nieuwe; de cursus was
4 jaren.
De burgerkleeding, waarmede de cadet aan
kwam werd öf aan de ouders teruggezonden öf
verkocht, in welk geval de opbrengst als tegoed
op het zakboekje werd ingeschreven. Elk cadet,
zonder onderscheid, kreeg f 1.weekgeldterwijl
hij geen geld van zijn familie mocht ontvangen.
Wat hij bij aankomst op de Academie meer dan
f 1.in zijn bezit had, moest hij afstaan en werd
op zijn zakboekje ingeschreven.
Het rooken en snuiven was verboden.
Een Cadetten-bibliotheek bestond niet; alleen uit
de groote bibliotheek kon een leeraar een boek ver
strekken. En andere boeken, dus van buiten
de Academie, mochten alléén met schriftelijke ver
gunning van den Commandant gelezen worden
„wanneer zij konden dienen tot het wezenlijk nut
„van den cadet".
De provoost was voorzien van een „beddenkoets"
met stroozak. De provoost arrestanten, die het onder
wijs toch bijwoonden, moesten dagelijks 10 cents
van hun zakgeld afgeven voor de gezamenlijke
oppassers.
De straf van „intrekking van de vergunning tot
uitgaan" bestond niet, om de eenvoudige reden,
dat de cadetten voor het grootste gedeelte niet
mochten uitgaan. Het 4de jaar mocht eiken
Zondag, de overige jaren mochten slechts één
Zondag in de maand uit, doch niet dan naar
familie of goede vrienden in de stad,